Heeft Aswoensdag nog betekenis in seculier Amsterdam? Die vraag kreeg ik in een voorgesprek met een Radio1 redacteur. Natuurlijk, zei ik. Henri Nouwen heeft ons geleerd dat we als mensen, met name in de moderne samenleving, vrijwel permanent te maken hebben met drie leugenachtige boodschappen: dat ik ben wat ik doe, dat ik ben wat ik heb of dat ik ben wat anderen van mij vinden. Vasten, in welke reflectieve of praktische vorm ook maar, is een manier om die stemmen tot zwijgen te brengen. Als is het maar voor even. Ik ben meer dan ik doe. Of wat ik heb. Of wat anderen van mij vinden. Hij begreep het. Als je het zo bekijkt, zul je wel genoeg werk hebben, zei hij. En dat klopt.
Hoezo is een dominee welkom in een seculiere stad? Bij bedrijven? Bij de politie? Bij mensen in een persoonlijke ontmoeting? Jij kan goed luisteren, hoor ik vaak terug. Je hebt niet meteen een oordeel. Of meer nog: jij kunt het zo goed zeggen. Je schept ruimte en geeft woorden aan hoe ik me voel. In een artikel van collega (en in deze tijd ook Theoloog des Vaderlands) Kees van Ekris vond ik een woord waarvan ik dacht: hee, dat ben ik! Volgens mij ben ik epifanisch sensitief.
Plotseling realiseer je je iets of word
je een inzicht geschonken.
Wat sensitief is, weten we. Je bent ergens meer dan gemiddeld gevoelig voor. Voor geluid of andere prikkels. Voor hoe iemand anders zich voelt. Maar wat is epifanisch? Ik denk even terug aan de dag dat Mark Rutte bekendmaakte dat hij niet herkiesbaar was. Op de vraag of hij lang over dat besluit had nagedacht, zei Rutte: ‘Nee, het gebeurde gewoon. Afgelopen zondagmorgen wist ik het opeens. Een epifaan momentje denk ik.’ Epifanie betekent in een religieuze context een openbaring. Plotseling realiseer je je iets of word je een inzicht geschonken. De term wordt ook wel gebruikt voor een filosofische of natuurkundige ontdekking (denk aan Archimedes in zijn bad: ‘eureka!’). De Ierse schrijver James Joyce gebruikte de term regelmatig. Mede door hem is het woord populair geworden. Je kunt het gebruiken voor ieder moment van inzicht dat ‘niet van jezelf’ is en dat de grenzen van logica of waarneming overstijgt.
Onze tijd is nogal immanent en religieus-analfabeet, zegt Van Ekris. Herkenbaar denk ik. Immanent, want wij leven en denken op basis van ‘what you see is what you get’. De net overleden Dries van Agt werd als een ‘diepgelovig man’ gekarakteriseerd. Rutte is – in ieder geval aan de buitenkant – een stuk immanenter. Volgens mij had hij het in al die jaren nooit eerder over een epifanie gehad.
En religieus-analfabeet. Dat is in Amsterdam echt een ding. Dat is niet vreemd. Toen ik onlangs een Turkse moskee bezocht, voelde ik mijn eigen analfabetisme ten opzichte van een andere religieuze traditie. En op een andere manier heb ik er veel baat bij. Het is heerlijk om dominee in Amsterdam te zijn. Veel woorden die ik gebruik zijn direct of indirect aan bijbelse en theologische teksten ontleend. Amsterdammers denken vaak: waar haalt die jongen het vandaan? Op de Veluwe zouden ze meteen weten: dat heeft hij niet van zichzelf. Klopt. Behalve dan dat ik jarenlang geoefend heb om teksten niet letterlijk te reciteren, maar de essentie ervan in heldere taal te communiceren. Van Ekris zegt: mensen die nogal immanent zijn opgevoeld en weinig van religie weten, hebben anderen nodig om de transcendente dimensie van hun bestaan te begrijpen. Vanuit hen zelf mag dat eigenlijk niet (want immanent) en kan dat eigenlijk niet (want geen woorden). Fraai zegt Van Ekris: “Iemand moet die verticale dimensie tevoorschijn luisteren en durven te benoemen.” Opnieuw dacht ik: dat ben ik.
Feitelijk is dit waar veel bijbelverhalen over gaan. Maar ook de moderne godsdienstfilosofie houdt zich er veel mee bezig. Hoe kan iets lange tijd onbewust zijn, terwijl als mensen het ‘gewaar worden’ ze soms zeggen: het zat er altijd al (in). Waarom kan iets 99 keer níet resoneren en de honderdste keer wel? Ook goede journalisten hebben een soortgelijke sensitiviteit, zegt Van Ekris. Ze halen dingen naar boven. Ze maken portretten waarvan de geïnterviewde zegt: jij zegt wie ik ben. Epifanische sensitiviteit voelt aan wat er bij mensen gebeurt in de dimensie van het mysterieuze, het goddelijke. En de christelijke vorm daarvan (aldus Van Ekris) gelooft dat God de Schepper in ieder mens resoneert. Ik ben overigens beide, vermoed ik. Ik heb van niet-christenen veel over epifanische sensitiviteit geleerd. Ik hoef niet overal de naam van God of Jezus bij te noemen. Op andere momenten voel ik aan dat het helpt, uitdaagt of iets toevoegt om dat juist wel te doen. Ik vind het inspirerend dat er in de bijbel veel verhalen zijn waar God zich direct openbaart, maar ook dat er veel gebeurt wat ‘donder, bliksem, stilte, zwijgen, vreugde, fascinatie, heiligheid’ heet. Dat wordt lang niet allemaal dichtgesmeerd met het woord God.
Ik zeg regelmatig iets waarvan ik wil
en hoop dat het waar is.
Van Ekris maakte twee seizoenen podcasts met gasten waarin hij ‘epifanisch sensitief’ probeerde te zijn. Voor mij herkenbaar is dat je bereid moet zijn om je in je gesprekspartner te verdiepen. De sensitiviteit gaat over iemands biografie, zijn of haar expressie – én over hoe je zelf daar (al dan niet onuitgesproken) op reageert. “De geloofswoorden uit de christelijke traditie zijn een soort Lebenshilfe. Geloofswoorden kunnen taal geven aan realiteiten in de levens van tijdgenoten die vooralsnog los en rafelig in hun leven liggen, zonder samenhang of begrip, ongeïnterpreteerd.” Daarom vraag ik soms in een bedrijf: wie is in jullie context de farao? Daarom vertel ik soms aan iemand met familie issues over de oudste en de jongste zoon. En de vader natuurlijk. Daarom denk ik soms hardop, als iemand ergens mee zit dat nooit meer ongedaan gemaakt kan worden, over het idee van een laatste oordeel. Een moment waarop God tenslotte zegt wat hij ervan denkt. En of je van die God zou hopen dat zijn ‘ja’ nog dieper reikt dan zijn ‘nee’. Als je het goed (sensitief) doet, helpt het. Niet alleen degene die luistert. Maar ook mij als ik het zeg. Dat is een vreemde resonantie, die ik al ken vanaf mijn allereerste preken (uiteraard beginnerswerk). Van sommige passages van mijn eigen teksten of gesproken woorden krijg ik energie, ze raken me. Ook als ik teruglees of luister. Dat zou natuurlijk epifanisch narcisme kunnen zijn. Maar eerder is het – denk ik – wat Tim Keller wel eens zei: je moet als dominee alleen maar dingen zeggen waarvan je (ook seculiere) publiek na afloop zegt: ik zou wíllen dat het waar was. Die zin raakt me nog altijd. Ik zeg regelmatig iets waarvan ik wil en hoop dat het waar is.
Nog één keer Kees van Ekris: “Een epifanie is een doorbraak van inzicht. Door allerlei ontkenning, vertekening en vervanging heen, drukt zich iets door. De epifanie is een wonderlijk samenspel van iets dat ergens in je bestaan al aanwezig is, terwijl de bewustwording ervan tegelijkertijd voelt als iets nieuws, als een inslagmoment.” Ik zou er nog aan toe willen voegen dat in mijn ervaring die grote woorden zich vaak in kleine gebeurtenissen voordoen. In hoe iemand kijkt of lacht. In waar ik opeens aan denk als ik op de fiets zit. In een woord dat ik gisteren las, vandaag hoor en morgen ergens kan gebruiken. Epifaan momentje, zei Rutte. Misschien is dat verkleinwoord zelf al behoorlijk sensitief.
Misschien ben jij ook een Kortjakje. Zondags ga je naar de kerk (boeken en zilverwerk hoeft niet meer want beamers). Maar ik ken ook heel wat mensen die in de verleden spreken: ‘s zondags ging ik naar de kerk. Dan heb je de jas van Kortjakje uitgedaan. Ik praat tientallen keren per jaar met iemand die me vertelt dat hij of zij vroeger of later is gestopt en waarom.
De Amerikaanse theoloog Stanley Hauerwas levert al decennia scherpe kritiek op hoe ‘Amerika’ en ‘christen-zijn’ met elkaar worden geïdentificeerd, om te beginnen door veel Amerikaanse christenen. Deze gelijkstelling gaat Hauerwas veel te snel. In de kern is die identificatie zelfs heel ónchristelijk, meent hij. Daarmee brengt hij een boodschap die net zo moeilijk ligt bij de – naar eigen zeggen presbyteriaanse – Donald Trump als bij de overtuigd katholieke Joe Biden, en bij de grote meerderheid van hun kiezers.
Zou onze samenleving ook op andere vlakken topsnelheden bereiken, een punt waarna het niet meer sneller kan? En wat vinden we daarvan? Proberen we die onmogelijke barrière dan toch te nemen? Of slaan we een andere richting in? Wat als ik als mens mijn topsnelheid heb bereikt, fysiek, sociaal of in mijn carrière?